Black History:
Maria Susanna Du Plessis(1739-1795): Dader of slachtoffer?
De onafhankelijkheidsstrijd van de 18e eeuwse Surinaamse planters.
Sinds enige tijd kunnen wij ons verheugen in maar liefst twee wetenschappelijke studies naar Maria Susanna Du Plessis, wiens gebarsten grafsteen te bewonderen is in de Hervormde Kerk aan het Kerkplein. Indien Surinamers deze onderzoeken meer zouden betrekken in hun alledaagse beeldvorming van de 18e eeuw blijkt dat er een veel groter en belangrijker Black History, nationalistisch en antikoloniaal verhaal schuilt achter deze vrouw dan het bekende ‘Quaat gerucht’ van een babymoord. Namelijk dat zij de enige dochter was van Mr. Salomon Du Plessis (1700-1785), die de krachtdadige woordvoerder was van een republikeinse, Surinaamse onafhankelijkheidsbeweging (1742-1753). De kolonisator heeft later via haar zogenaamde ‘Vaderlandsche’ historici als Van Sypesteyn, Teenstra en Van Lier, de ‘gotisch’ aandoende mythes van de verdronken baby, over ‘een jaloerse monster,’‘een helsche moordenares’ en ‘een wangedrocht van een wijf,’ (Stedman 1799); gebruikt om de familie Du Plessis en de revolutionaire beweging in diskrediet te brengen zodat latere Surinamers geen inspiratie aan de strijd van hun Verlichte plantersvoorouders zouden opdoen. Want zij kwamen immers twintig jaar eerder dan de Amerikaanse planters in opstand tegen koloniale exploitatie en burgerlijke onvrijheid en verdienen daarom minstens dezelfde soort consideratie als de Amerikaanse Vroede Vaderen.
Men leest in ‘Het Recueil van Egte Stukken en Bewijzen’ door Salomon Du Plessis, Johan J. Mauricius e.v.a, Weduwe Schouten, Amsterdam 1752, gedetailleerd alle stukken met betrekking tot remonstranties, voorvallen, schermutselingen en de vuilspuiterij, die speelden rond de strijd van de groep die ten onrechte bekend is als ‘de cabale,’ maar zichzelf voorlang een ‘Republicainsche’ noemde. Zij betoogde de ‘waarachtige herders en bestuurders’ te zijn van het Surinaamse volk en de gouverneur slechts ‘een huurling van de Sociëteit was,’ en bepleiten dat ‘selfs alle eerbewijzen en uiterlijke distinctiën moeten afgeschaft worden,’ aldus Mauricius.(1748) De Republikeinse partij betoogde dat verschillende gouverneurs ‘infracties’ pleegden op het Octrooi, de Grondwet, en dat de Sociëteit daarmee haar bestuursrechten op Suriname had verspeeld, schrijft Salomon Du Plessis. Hun burgerlijke, legalistische strijd culmineerde in het vertrek van Mauricius, en een ‘mini-staatsgreep’ waarbij Otto baron van Verschuer als ‘volksgouverneur’ werd gekozen. Zijn regering duurde van 14 september 1751 tot 2 februari 1752, maar hij werd op bevel van de Prinses-Gouvernante Anna, de weduwe van Stadhouder Willem IV, vervangen door Wigbold Crommelin.(S.Hira 1993:133) Dit enorme, vijfdelig werk, in folio formaat; zou Suriname’s nationale boekwerk moeten zijn, want hierin valt de wording van de Surinaamse Identiteit en de Surinaamse Beschaving te lezen. De Surinaamse planters van de tweede en derde generaties spraken bij voorkeur het Sranan en waren Surinamers geworden. Sommige meesters gingen zelfs samen met hun Afrikaanse slaven helemaal in Winti op.(Van Lier 1947:61)
[Jacobus van der Werff]
[Jacobus van der Werff]
Ons huidige beeld van de slavernij is echter sterk beïnvloed door de 19e eeuwse Emancipatiebeweging waarbij de misstanden soms voor het goede doel werden aangedikt, waardoor de kijk op de verdiensten van die periode helaas wordt vertroebeld. Waarmee absoluut niet gezegd is dat Maria Susanna Du Plessis als slavenhoudster geen grote afkeuring en veroordeling als dader verdient; maar de geschiedenis is namelijk veel genuanceerder. Slavernij en koloniale uitbuiting kunnen dus nooit goedgepraat worden, maar dit onderzoek tracht het beeld van Maria Susanna Du Plessis en haar omgeving te corrigeren en aan te vullen en is ook een pleidooi om meer oog te hebben voor het intellectuele erfgoed van de slavenhoudende voorouders. Net zoals moderne Surinamers steeds meer oog hebben voor de toeristische waarde van de historische, witte gebouwen en woningen die deze slavenhouders lieten bouwen; zo zullen de vrije Surinamers zich ook steeds meer bewust worden van het intellectuele erfgoed van deze voor nationale en burgerlijke vrijheid strijdende voorouders. Zij zullen daartoe ook de door de kolonisator opgelegde revisionistische, racistische, en eurocentrische geschiedenis moeten afwijzen. De filosoof J.J.Rousseau, één van de ‘Vaders van de Franse Revolutie’ (1789-1795) werd namelijk gesubsidieerd en uitgegeven door de Surinamer Pierre-Alexander Du Peyrou (1729-1794); met opbrengsten van de Surinaamse slavernij. Deze zeer rijke, absente planter en schrijver in Zwitserland, werd door Rousseau beschreven als ‘donkerbruin.’(basané) James Boswell (1740-1795), een kleinzoon van een zuster van Cornelis van Sommelsdijck, noemde zichzelf ‘black’ en schreef over Rousseau: ‘A genteel black man in a Armenian coat.’(1772)(Heinemann 1952)
Maria Susanna Du Plessis werd in Suriname geboren, de dochter van de eveneens Surinaamse Johanna Margaretha van Striep (1706-1769). Die was de dochter van Johanna Maria de Bruyn, geboren te Killesteyn, Lexmond-Vianen. De familie De Bruyn, een burgemeesters- en koopmansgeslacht, stamde uit Vianen waar zij het oude kasteeltje Killesteyn van de Brederode’s bewoonden. Van Striep was de weduwe van Daniël Pichot, een lid van de rijkste en machtigste Surinaamse familie en had twee zonen, Du Plessis’ halfbroers; Jan Willem (1730-1802) en Ephraïm Daniël Pichot (1753-1848). In 1737 hertrouwde zij met Mr. Salomon Du Plessis, een Nederlander van hugenoten origine. Ze schonk hem een dochter, Maria Susanna en een zoon; Reinier Isaac (1741-1787). Maria Susanna Du Plessis was vervolgens tweemaal gehuwd. In 1754 met Frans Laurens Grand (1730?-1764), en in 1767 met Frederick Cornelis Stolkert (1747-1804?), de stiefzoon van gouverneur Jan Nepveu (1719-1779). Nepveu was na de dood van zijn eerste echtgenote hertrouwd met Elizabeth Buys (1728-1775), de weduwe Stolkert, van wiens moeder Anna Juliën (1705-) gouverneur Johan Jacob Mauricius (1692-1768) schreef; ‘zijnde een oude mulattin.’ Als dochter van twee Europeanen was Anna Juliën wellicht een zwarte van Europese origine, net als de drievoudige gouverneursweduwe Charlotte van der Lith (1700-1753), en ze hadden een mulatten uiterlijk. In 1783 liet Du Plessis zich scheiden van haar tweede, misschien ook gewelddadige echtgenoot Stolkert. Het betrof mogelijk een dynastiek huwelijk om de terugkeer van haar verbannen vader te bevorderen. Er ontstond toen een strijd over het eigendom van haar plantage Nijd ten Spijt welke ook na haar dood tussen haar erfgenamen en Stolkert voortduurde. Vaststaat is dat hij vanwege hun huwelijkscontract (1767), dat verder op dit punt werd aangescherpt, geen hand mocht hebben in, of aanspraak maakte op haar bezit. Er mag, afgaande op de verschillende echtscheiding stukken, gesteld worden dat Stolkert zijn ‘gescheiden huisvrouw’ lasterde met een verhaal over een door Du Plessis opzettelijk verdronken baby.
De verhalen over Mevrouw Stolkert-Du Plessis kennen wij uitsluitend uit het min of meer fictieve reis- en avonturen verslag van de Schotse Stedman ‘Reize naar Surinamen’ (1799) die tussen 1773-1777 in Suriname verbleef als huurling in het leger van de Zwitserse kolonel Fourgeoud. Een vergelijking met de bronnen wijst uit dat Stedman zich voor een bijzonder zware aantijging aan Du Plessis, baseerde op een aanklacht uit 1733 tegen een planter Christiaan Bisschof die door vijftien slaven werd beschuldigd van een moordpartij op een zevental jeugdige slaven.(Dragtenstein 2002:114) Stedman, een vriend van Stolkert en diens stiefvader Nepvue, schreef alsof Du Plessis zelf van deze gruwelijke misdaad werd beschuldigd, die zes jaar vóór haar geboorte plaatsvond. Stedman beschuldigt haar verder van het doodsteken op 1 mei 1775 van een jonge slavin van wie zij vermoedde dat zij haar echtgenoot wilde verleiden. Echter bleek hij zich ditmaal gebaseerd te hebben op een krantenbericht van 25 februari 1775 waarin de autoriteiten om informatie vragen naar aanleiding van de vondst van een lijk van een jonge mulattin welke dreef in de Suriname Rivier, met op de rug gebonden handen en een doorgesneden keel. Stedman beweerde dat het lijk naast Du Plessis’ woning werd gevonden, het Cornerhouse aan het Oranjeplein.
De geschiedenis van de slavin Alida, wiens borst door Du Plessis zou zijn afgesneden en geserveerd aan haar ontrouwe echtgenoot, is niet terug te vinden in de bronnen. Alida is een fictief personage uit een vernieuwend en folkloristisch toneelstuk van Eddy Bruma en Jo Dompig (1963) welke vele malen werd opgevoerd bij de viering van honderd jaar Emancipatie. Concreter en interessant zijn echter de aantekeningen in de Notulen van de Politieke Raad (14 februari 1792), het Bestuur, waarin haar ex-echtgenoot zitting had. Teenstra, een 19e eeuwse schrijver beweert, ongegrond, dat zij in die notulen beschuldigd werd van moord op haar slavin ‘Aura.’ Hier wordt zij slechts door Stolkert beschuldigt van het laten ontvoeren van haar voormalige slavin Aurora, die zij eerder had gemanumitteerd (1789), naar het ‘Eylandt St. Eustatius.’ En (27 maart 1792) dat zij Aurora’s kinderen verborg op haar plantage voor het bestuur dat hen wilde horen over de verblijfplaats van hun moeder. In haar Testament (1791)(Neus 2003) schrijft Du Plessis dat Aurora, vanwege ‘verregaande impertinentiën,’ niet van haar mag erven en zich niet op haar plantage mag begeven. Verder maakt zij melding van gouden sieraden die aan Aurora toebehoren. De aard van het conflict en welke relatie er tussen de twee vrouwen bestond blijven onduidelijk. Gezien de melding van kinderen, zou het kunnen dat Aurora’s kinderen door een lid van de Pichot Duplessis familie waren verwekt en dus door Du Plessis als haar bloedverwanten werden gezien. In grote tegenstelling tot het wraakzuchtig en bloeddorstige imago treft men een aantekening in het Doopboek dat Du Plessis in 1792 als meter was gevraagd, voor Marcus Jan Jobin, een zoontje van de schoonfamilie van haar eerste echtgenoot. Verder adopteerde zij in haar testament (1791) een slaven jongen, ‘haar geliefde mulatten slaaf en bediende Fredrik’ die onder de hoede van twee gebroeders Pichot een studie moest volgen in Nederland en na terugkeer voorzien moest worden van een huis en erf voor zijn levensonderhoud. Alles ten laste van haar nalatenschap. Hij is mogelijk Frederick E.M. van Du Plessis die ook slavenhouder werd. Ook maakt haar testament legaten aan enkele slaven, slavinnen en hun kinderen en kleinkinderen. Ze gedenkt ook haar neef te Utrecht, Jacobus van der Werff (1761-1807) met een legaat van 800 guldens. Een portret van Van der Werff als zes jarige, (P. de la Croix 1767, Iconografisch Bureau 95101) die in het grootste huis van Paramaribo werd geboren, toont een voornaam jongetje met sterke Afrikaanse gelaatstrekken, en vormt een verdere aanwijzing over het zwarte uiterlijk van Maria Susanna Du Plessis, slavenhoudster.
De graftekst: ‘Eindelyk ben ik tot rust gekomen,’ welke ten onrechte uitgelegd werd als een bevestiging van haar duivelse imago, werd echter door haar zelf opgesteld. Een advertentie aan het einde van haar leven maakte melding van dat zij slechts met een kruisje ondertekende. Ze had dus aannemelijk als dochter van de woordvoerder van de republikeinen, een moeilijk leven geleid, met de strijd van de republikeinen onder leiding van Mr. Samuel Pichot en Charlotte van der Lith tegen gouverneur Mauricius. De levenslange verbanning van haar vader naar Nederland zorgde dat zij sinds 1746 vaderloos opgroeide. Verder was er de vroege dood van haar eerste echtgenoot Grand met wie zij samen de plantage Grand Plaisier, later Nijd ten Spijt, had ontwikkeld. Er was blijkbaar sprake van het persoonlijke leed van ongewilde kinderloosheid. Daarna de moeilijke echtscheiding van Stolkert, en het gevecht om behoud van haar plantage. En tevens de dood van haar beide ouders. De strijd met Stolkert over Aurora. In haar inboedel treft men echter ook een gitaar, een paardrijdzadel, verschillende Franse romans en lijkt zij een voorkeur gehad te hebben voor de kleur groen. Haar erfgenaam was Salomon Reinier Marius Pichot du Plessis (1789-1840), een kleinzoon van Jan Willem Pichot en rechter te Maastricht, die op verzoek van zijn meter M.S. Du Plessis, de familienamen samenvoegde.(CBG, Dossier Pichot Du Plessis) De naam Maria komt terug in de familie als Marius. Haar verlaten plantage, ook bekend als Grani, vernoemd naar de eerste eigenaar; verviel in 1975 weer aan de Staat omdat de latere erfgenamen het niet eens werden over de verdeling van de boedel. Stedman beschrijft haar als schoon, ‘getooid met de grootste tederheid getroffen in een vrouw.’ Verder leest men een suggestie dat zij zijn avances had afgewezen.
Egmond Codfried
Bronnen:
Maria Susanna Du Plessis (1739-1795), Egmond Codfried, Weekkrant Suriname, 2001
Maria Susanna Du Plessis (1739-1795); Dader of slachtoffer?, Egmond Codfried, 2002.
Susanna Du Plessis; Portret van een slavenmeesteres, Hilde Neus–van der Putten, 2003.
Toneelstuk: Maria Susanna Du Plessis, Egmond Codfried, Theater Cosmic, 200l.
Lezers die Black History willen bevorderen kunnen zich aanmelden:
Geen opmerkingen:
Een reactie posten